Leviticus 20

Inleiding

Veel van de in dit hoofdstuk genoemde zonden staan ook in Leviticus 18. Daar worden ze verboden, opdat ze niet worden begaan. Hier, in dit hoofdstuk worden de sancties gegeven indien de genoemde zonden daadwerkelijk zijn begaan. Het bepalen van een strafmaat is noodzakelijk wil er sprake kunnen zijn van een wet. Zonder strafbepaling is er geen wet. Op alle hier genoemde zonden moet de doodstraf worden toegepast, met uitzondering van de zonden die worden vermeld in de Lv 20:19-21. De doodstraf moet afschrikwekkend werken en voorkomen dat een dergelijke zonde navolging vindt.

Ook dit hoofdstuk beschrijft zonden, niet van de wereld, maar van het volk van God. Waar in Israël de doodstraf op staat, betekent dat voor de gemeente: “Doet de boze uit uw midden weg” (1Ko 5:13b). De boze, dat is hij die in de zonde leeft, komt daardoor buiten het gemeenschapsleven van het volk van God te staan.

Overgeven aan de Molech en spiritisme

De zonden in deze verzen zijn zonden ten opzichte van God. De Lv 20:1-5 gaan over het offeren van kinderen aan de afgod Molech en Lv 20:6 gaat over het zich inlaten met demonen, spiritisme. Saul is iemand die zich inlaat met spiritisme. Hij gaat naar een waarzegster in Endor om haar te laten voorzeggen “door de geest van een dode” (1Sm 28:8). Het is afval van de HEERE, een openlijke verbondsbreuk, waarvoor de enige straf uitroeiing uit het volk is.

Steniging is de gebruikelijke doodstraf. Het is een straf waarbij het hele volk actief is om het kwaad uit het midden weg te doen. Ieder lid is betrokken bij de uitvoering van het vonnis, want ieder lid werpt een steen. In het voltrekken van dit vonnis voert het hele volk de wil van de HEERE uit.

Elke zonde van het volk verontreinigt Gods heiligdom en Zijn heilige Naam. Dat wil niet zeggen dat deze zonden in het heiligdom worden gepleegd. Maar omdat het heiligdom te midden van het volk staat, staat elke zonde daarmee in verbinding. Ook wij doen geen zonde los van het heiligdom, nu de gemeente, waar God woont (1Ko 3:16; Mt 18:20). De zonde moet uit de plaatselijke gemeente worden weggedaan, hetzij doordat de persoon zichzelf oordeelt door berouw over de zonde, hetzij door het wegdoen van de boze uit het midden van de gemeente (1Ko 5:13b). Als de zonde niet wordt weggedaan, moet God daar weggaan.

Het volk wordt medeschuldig aan de zonde en het oordeel dat God erover voltrekt als zij zich van de zonde niets aantrekken. Een dergelijke houding bewijst onverschilligheid tegenover het kwaad. Het kan zelfs wijzen op een heimelijke of zelfs openlijke toestemming van het kwaad.

Het is de grootste dwaasheid om de duivel, de leugenaar en vader van de leugen, om inlichtingen te vragen en de aloude vijand van God om raad te vragen. Tevens wordt met dit handelen de duivel de eer gegeven die alleen aan God toekomt. Het in contact treden met demonen wordt hier “hoererij” genoemd. Het volk is aan God verbonden. Door hun omgang met demonen plegen zij verbondsbreuk, dat is overspel. Dit overspelige gedrag vertonen wij als we vriendschap met de wereld sluiten (Jk 4:4a).

Opdracht om heilig te zijn

Lv 20:7 ziet op het beginsel dat wij onszelf heiligen en reinigen van alles wat niet bij God hoort, zodat wij bij Hem kunnen zijn (1Pt 1:15-16). Het is de gezindheid om te zijn zoals Hij is. Lv 20:8 ziet op ons gedrag, onze handelingen. Daaruit moet gehoorzaamheid aan Zijn geboden blijken. Als we eerst onszelf heiligen, zal de boom aan zijn vruchten worden gekend.

God is heilig, daarom moet het volk zich gedragen zoals Hij is. Hij wil bij hen geen gedrag zien als dat van de volken, maar een gedrag waarin Hij Zichzelf kan herkennen. Hij wil dat Zijn volk Zijn deugden verkondigt (1Pt 2:9-10). Dat komt tot uiting als het volk Zijn verordeningen houdt en doet.

Seksuele zonden

De zonden in deze verzen zijn zonden ten opzichte van de naaste, maar ook tegenover zichzelf. Met het begaan van deze zonden wordt Gods scheppingsorde met voeten getreden. Het zijn gevallen van incest, tegennatuurlijke en onnatuurlijke geslachtsgemeenschap en seksuele perversiteit.

Aan de opsomming van de meest afschuwelijke zonden gaat die van het vloeken van vader of moeder vooraf (Lv 20:9). Dat is niet voor niets. Het gaat niet om het een keer uitschelden van ouders, hoe erg dat ook al is, maar hun het kwade toewensen. Het is een houding van opstand, die Gods gezag in de ouders niet wil erkennen. Dat maakt de weg vrij voor elke denkbare gruweldaad. Gruweldaden zijn het gevolg van het ongebreideld volgen van de eigen wil met verwerping van alle gezag. Het is niet alleen het ontbreken van eerbied, maar het bewust vloeken van de ouders. Dat openbaart een verdorven wil. Wie dat doet, laadt bloedschuld op zich en moet worden gedood.

De gevallen die in de Lv 20:10-18 volgen en waarop de doodstraf moet worden toegepast, zijn:

1. Overspel (echtbreuk).

2. Gemeenschap met de vrouw van zijn vader.

3. Gemeenschap met de schoondochter.

4. Homoseksuele gemeenschap.

5. Gemeenschap met een vrouw en haar moeder (de doodstraf vindt hier door verbranding plaats of er wordt bedoeld dat na de doodstraf de lichamen met vuur worden verbrand).

6. Gemeenschap van een man of een vrouw met een dier.

7. Gemeenschap van een man met zijn halfzus (straf: openbare terechtstelling).

8. Gemeenschap met een vrouw die ongesteld is.

Gemeenschap met de vrouw van zijn vader is de zonde van Ruben (Gn 35:22). Dan is deze wet er nog niet en kost het hem niet zijn leven. Hij verliest er wel zijn eerstgeboorterecht door (Gn 49:3-4). Deze zonde heeft ook de hoereerder in de gemeente in Korinthe begaan (1Ko 5:1). Op hem wordt de geestelijke doodstraf – uitsluiting of excommunicatie – toegepast (1Ko 5:13b).

Er volgt nog het geval van gemeenschap met een tante en een schoonzus (Lv 20:19-21). De doodstraf wordt niet uitgesproken, maar er wordt verklaard dat zij hun ongerechtigheid zullen dragen. De schuld zal op hen blijven rusten, zonder mogelijkheid tot reiniging door een offer. De straf is kinderloosheid, waarmee God het oordeel over deze zonde Zelf voltrekt (Hs 4:10).

Afgezonderd voor God

Bewaring voor de zonden van de volken ligt alleen in het in acht nemen van al Gods verordeningen en al Gods bepalingen. Doen ze dat niet, maar handelen ze zoals het volk dat God voor hen uit heeft verdreven, dan zal Hij ook hen uit het land verdrijven. Het gevaar voor ons is hetzelfde, dat wij de gewoonten overnemen van de wereld om ons heen.

God heeft Zijn volk afgezonderd van de volken om hen heen, opdat zij Hem zullen toebehoren. Die scheiding moeten zij handhaven. Ze moeten een onderscheid aanbrengen tussen rein en onrein voedsel, een onderscheid dat God heeft aangebracht. Dat onderscheid te erkennen en daarnaar te handelen, dat wil zeggen alleen het reine te eten en het onreine niet te eten, zal hun tot zegen zijn.

Dit onderscheid, of die afzondering, moeten ook wij aanbrengen. Geestelijk toegepast blijven wij bewaard voor al de genoemde vormen van kwaad als wij ons voeden met geestelijk rein voedsel. Dan zal ons gedachteleven rein zijn en zullen onze handelingen tot eer van God zijn. Voeden wij ons echter met het voedsel van de wereld, dan gaan we als de wereld denken en gaan we ons gedragen als de wereld.

In dit hoofdstuk komt vooral het verbod op “alles wat op de aardbodem kruipt” (Lv 20:25) naar voren. Dat betekent dat God Zijn volk aanspreekt op zijn laagste instincten, opdat die geen ruimte zullen krijgen zich te laten gelden.

Doodstraf voor een medium

Een demon is er altijd op uit het door God gestelde onderscheid op te heffen en verleidt mensen ertoe in te dringen in een verboden geestelijk gebied. Wie zich daartoe laten verleiden, sluiten een verbond met de duivel en daardoor met de dood en de hel, die dan ook hun deel zal zijn. Zo iemand in Gods volk handhaven stelt het volk bloot aan het grote gevaar dat men hem of haar gaat opzoeken (Lv 20:6), wat een duidelijke verwerping van God betekent.

Copyright information for DutKingComments